maandag 30 mei 2011

De bundel schriftberijmingen

De bundel schriftberijmingen is niet altijd even goed te vinden op het web, vandaar dat ik hem ook hier opneem.

Schriftberijming 1

(naar Deuteronomium 6:4‑9)

1 Hoor Israël, de Heere,
enig is onze God ‑
Hem liefhebben, Hem eren
dat is het hoogst gebod!
Gij zult uw God beminnen,
Hem dienen, dag en nacht,
met hart en ziel en zinnen
en met geheel uw kracht.
2 Laat voor dit woord des Heeren
uw hart een woning zijn;
laat kinderen het leren,
vertel het groot en klein;
gij zult erover spreken
alwaar gij zit of staat,
het worde taal en teken
alwaar gij komt of gaat.
3 Gij zult het aan den lijve
meedragen, op uw hand,
het op uw voorhoofd schrijven,
alom in stad en land,
op poorten en op posten
van deuren in uw huis.
Looft God, o gij verlosten,
looft God! Hij brengt u thuis!

Schriftberijming 2

(naar 1 Kronieken 29:10‑20)

1 Geloofd zijt Gij, God onze Heer,
in eeuwigheid geprezen!
U is de majesteit, de eer,
hoog is uw roem gerezen.
Want al wat in de hemel woont
en al wat leeft op aarde
behoort aan U, die hoog gekroond
het koningschap aanvaardde.
2 In majesteitelijke pracht
beheerst Gij al uw werken.
Uw hand heeft alle kracht en macht;
wat zwak is kunt Gij sterken.
Nu willen wij in eeuwigheid
U eer en dank bewijzen;
o God, uw naam, uw heerlijkheid
is groot en zeer te prijzen!
3 Maar wie zijn wij, van onze kant,
wat zouden wij U geven?
Wij schenken U wat uit uw hand
ons toekwam om te leven.
Want wij zijn gast en vreemdeling;
de dagen, de geslachten,
zijn als een schaduw die verging,
waar niets van valt te wachten.
4 Wat Gij, o onze God en Heer
ons wilde toevertrouwen,
dat is van U ‑ Gij krijgt het weer
om U een huis te bouwen.
O Heer die onze harten proeft,
wij zijn oprecht genegen
te geven wat uw dienst behoeft;
wij geven van uw zegen.
5 O Heere, God van Abraham,
Gij God van onze vaadren,
laat ons voorgoed in vuur en vlam
met gaven tot U naadren
dat elk in uw gebod volhard',
U diene in uw woning
en wij met een volkomen hart,
lofzingen ‑ onze Koning!

Schriftberijming 3

(naar Jesaja 1:18)

Komt, laat ons samen richten, spreekt de Heer;
al zijn uw zonden nog zo groot,
al zijn ze zelfs scharlakenrood,
ze zullen worden als de sneeuw zo wit!
Hoe schuldig ook bevonden,
al zijt gij rood van zonden,
mijn hart is liefdevol!
Al zou uw zonde zijn
rood zoals karmozijn ‑
Ik maak ze wit als wol!

Schriftberijming 4

(naar Jesaja 10:33‑11:10)

1 Hij die de hoge bomen
geveld heeft door zijn kracht,
Hij liet een loot opkomen
uit Isaï's geslacht.
De afgehouwen tronk,
geworteld in Gods aarde,
gaat bloeien in de nacht.
2 Een twijgje is gesproten
aan Davids dorre boom,
Gods Geest is uitgegoten
op Davids grote Zoon:
inzicht en goed beleid
en wijsheid en vermogen
spreidt deze Spruit ten toon.
3 Zo zal de dienst des Heeren
zijn lust en leven zijn.
Hij zal naar recht regeren
wie arm en needrig zijn:
want niet de schone schijn,
de praal van loze woorden,
Rècht zal zijn richtsnoer zijn.
4 Wie zich onschendbaar waanden,
kastijdt Hij met zijn mond;
de hitte van zijn adem
brengt de verdrukkers om.
Hij is met trouw omgord,
het recht is om zijn heupen,
vrede regeert rondom.
5 De schapen en de wolven
zijn samen in de wei;
de panter en het bokje,
zij grazen zij aan zij:
een jongen die ze hoedt.
Een zuigeling mag spelen
met adders op de hei.
6 Koe en berin, zij delen
in vrede haar bestaan;
haar tere jongen spelen
in Gods landouwen saam.
En niemand doet nog kwaad,
want kennis van de Heere
bedekt de aard voortaan.
7 Het twijgje, eens ontsproten
aan Isaï's geslacht,
rijst op voor aller ogen
als teken van Gods macht.
De volken zoeken Hem.
Wie in zijn schaduw schuilen
wordt vrede toegebracht.

Schriftberijming 5

(naar Jesaja 12)

1 Mijn Heer, mijn God, ik loof U, omdat Gij
ook in uw toorn mij hebt gekend:
nu heeft uw toorn zich afgewend,
Gij schenkt uw liefde en vertroosting mij.
Met God zal ik niet vrezen,
Hij wil mijn sterkte wezen,
de Heere is mijn lied!
Op Hem toch kan ik aan,
want Heere is zijn naam
en Hij verlaat mij niet.
2 Ik zal met vreugde drinken uit de wel,
de bron waaruit het heil ontspringt,
uw heil waarmee Gij mij omringt,
en zeggen: Looft de God van Israël!
Vermeldt in alle talen
des Heeren grote daden:
verheven is zijn naam!
Ja, dat tot ieder land
van zijn geduchte hand
de mare uit mag gaan.
3 Psalmzingt de Heere, jubelt voor zijn naam:
dat ieder volk op aarde weet
dat onze God, die Heere heet,
voor ons zeer grote dingen heeft gedaan.
O stad, door God verkoren,
laat Hem uw jubel horen!
Groot in uw midden is
de Heilge Israëls!
Zijn woord, zijn hoog bevel
leidt de geschiedenis.

Schriftberijming 6

(naar Jesaja 12)

1 Heer, ik zal U loven
voor de toorn die boven
mij is afgekeerd.
God van mijn vertrouwen,
wat mij kon benauwen
hebt Gij nu geweerd.
Gij, mijn psalm, getroost en kalm
ga ik voort; ‑ Gij die mij gordde
zijt mijn heil geworden.
2 Trekkend door woestijnen
zie ik daar fonteinen
blinken in de zon;
heil dat mij verheugde,
nu schep ik met vreugde
water uit uw bron.
Prijst tezaam zijn grote naam,
alle volken, hoort zijn daden,
groot is zijn genade!
3 Laat ons Gode zingen,
maakt de grote dingen
die Hij deed, bekend.
Hij heeft ons vergeven
en zijn toorn ten leven
van ons afgewend.
Sion, eer en zing de Heer,
groot en heilig in uw midden;
laat ons Hem aanbidden!

Schriftberijming 7

(naar Jesaja 25)

1 De Heer zal op zijn berg een feest bereiden,
een maaltijd Hem ter eer, die Koning is;
Hij roept de volken tot zijn rijke dis;
Hij brengt hen samen die zijn naam belijden.
2 Gods tafel is gedekt met vette spijzen
en overvloed van fonkelende wijn;
die wijn zal edel en belegen zijn,
elk zal de keur der heerlijkheden prijzen.
3 God zal de sluier op zijn berg vernielen,
die het gelaat der natiën omhult.
Met vreugde over Sions heil vervuld,
zullen de volken voor de Heere knielen.
4 God zal de laatste vijand overwinnen;
verslonden is de macht van dood en graf.
De Heere zelf wist alle tranen af,
Hij doet de smaad weg van wie Hem beminnen.

Schriftberijming 8

(naar Jesaja 35)

1 Het dorre land zal juichen
en bloeien als een roos,
ja, jubelend getuigen:
Gods heil is grenzeloos!
Sterkt dan de slappe handen
en maakt de knieën vast,
want God verbreekt uw banden
en Hij verlicht uw last!
2 Uw ogen en uw oren,
uw mond zal opengaan,
de doven zullen horen,
de blinden zien voortaan,
de lamme zal gaan springen,
springen zoals een hert ‑
wie stom is die zal zingen
dat hij genezen werd!
3 Dan zal er water komen,
ontspringen: een fontein!
Een beek zal overstromen,
een tuin wordt de woestijn!
God zal een weg gaan banen,
een weg die heilig is
en ieder zal beamen
dat die weg veilig is!
4 Daar zal geen leeuw meer wezen,
geen wild, verscheurend dier;
geen kwaad is hier te vrezen,
men wandelt vrij en fier!
Zo zal het volk des Heeren
zingend het hoogste lied,
met vreugde wederkeren,
want weg vlucht elk verdriet!

Schriftberijming 9

(naar Jesaja 38:10‑20)

1 In mijn angst heb ik gesproken:
Opgebroken
is mijn weg en mijn bestaan,
want de Heere komt mij tegen ‑
halverwege
zegt Hij mij het einde aan.
2 Wee mij! want ik ben ontboden
bij de doden ‑
nooit zie ik Gods daden meer,
van zijn woning weggestoten,
uitgesloten
van het menselijk verkeer.
3 O, ik had geheel mijn leven
saamgeweven
tot een weefsel schoon en sterk,
tot de Heer het af kwam snijden ‑
mij ontglijden
levensdoel en levenswerk.
4 Wordt mijn veilig onderkomen
mij ontnomen,
rukt Gij elke tentpin uit?
In mijn angst richt ik mijn ogen
naar de hoge:
wees mijn borg, Heer, red mij uit!
5 Zult Gij als een leeuw mij vinden
en verslinden,
onverhoeds, van dag op nacht?
Hoor het schreien van een zieke:
als het piepen
van een zwaluw klinkt mijn klacht ...
6 Heer, mijn God, ik vind geen woorden!
Gij verhoorde,
Gij vernieuwde mijn bestaan!
Alle jaren die mij resten,
tot de leste,
mag ik vrolijk verder gaan.
7 Zie, waarmee Gij mij beproefde,
diep bedroefde,
werd tot heil dat mij verblijdt.
Niet naar 't graf ben ik gezonden,
want mijn zonden
werpt Gij van U voor altijd.
8 Want niet uit het rijk der doden
wordt geboden
lof die U behagen zou,
maar wie adem wordt gegeven
‑ zij die leven! ‑
zingen van uw grote trouw.
9 Heer, mijn God, als in 't verleden
mag ik heden
spreken van uw trouw en macht.
Wat de vaderen vertelden,
zal ik melden
aan het volgende geslacht.
10 U de lof, de eer te geven,
dát is leven:
loven in uw heiligdom!
Laat ons bij het spel der snaren
alle jaren
zingen voor de Levensbron.

Schriftberijming 10

(naar Jesaja 42:1‑9)

1 O volken, gij moet horen
naar mijn gezalfde knecht,
want Hem heb Ik verkoren,
op Hem mijn Geest gelegd.
Hij roept niet op het plein,
Hij schreeuwt niet in de straten ‑
Hij spreekt tot wie verlaten,
tot wie verloren zijn.
2 Hij zal u openbaren
het recht dat Ik gebied:
Hij zal de zwakke sparen
en het geknakte riet.
Het flakkerende licht,
mijn knecht zal het niet doven ‑
Hij leert u te geloven
in recht en in gericht.
3 Mijn knecht wordt niet gebroken,
zijn leven niet geroofd,
mijn Licht, hoog opgestoken,
door niemand uitgedoofd.
Hij brengt in Israël,
Hij brengt in alle landen
tot aan de verste stranden
mijn heerlijk rechtsbestel.
4 Ik spande eens de hoge,
de wijde hemel uit,
Ik schiep de zee, het droge
met wat daarop ontspruit.
De mens die daarop woont
heb Ik de geest gegeven,
opdat zijn weg, zijn leven
mijn ordening vertoont:
5 Ikzelf heb U geroepen,
Ik nam U bij de hand,
Ik redde U uit de groeve,
o Man van mijn verbond!
Gij zult als Middelaar
mijn volk tot Mij bekeren,
de volken omgang leren
met Mij en met elkaar.
6 De einden van de aarde
ontwaken in uw licht,
het oog dat niets ontwaarde
ontvangt een vergezicht.
Uit alle duisternis
zult Gij de mens bevrijden,
hem uit zijn kerker leiden
als hij gebonden is.
7 Want Ik ben God, de Heere,
die alle leven gaf:
Ik sta mijn naam, mijn ere,
niet aan een ander af.
Mijn woord is als een zaad
dat, uitgestrooid op aarde,
gaat kiemen in mijn gaarde
en bloeien metterdaad.

Schriftberijming 11

(naar Jesaja 49:13‑16)

1 Zingt luid een lied dat al uw vreugd,
o hemelen, vertolkt.
Juich aarde, bergen weest verheugd,
want God vertroost zijn volk.
2 Hij staat, hoe donker ook hun nacht,
steeds met zijn hulp gereed.
Waarom, o Sion, dan uw klacht
alsof Hij u vergeet?
3 Vergeet een moeder ooit haar kind
dat zij ter wereld bracht,
zodat het niet de liefde vindt
waarop het hulploos wacht?
4 Wanneer dat toch gebeuren zou,
dan wil Ik, dat gij weet,
dat groot en blijvend is mijn trouw
en Ik u nooit vergeet.
5 In mijne handen staat uw naam
voor eeuwig gegraveerd.
Uw muren zie Ik voor mij staan,
hoe ook geruïneerd.

Schriftberijming 12

(naar Jesaja 53)

1 Wie heeft geloofd Gods woord aan de profeet?
Wie kent Gods knecht, ontluisterd in zijn leed,
gegeseld en, met ruwe spot ontkleed,
aan 't kruis geslagen?
Wie zou aan Hem zijn levensnood ooit klagen,
die werd vermoord? Wie zal door kracht van boven
tot zijn behoud in zulk een Vorst geloven,
aan 't hout doorboord?
2 Een rijsje, dat zo woest een storm bewoog,
een wortel uit een aarde dor en droog,
had geen gedaant' of schoonheid in ons oog.
Als wij Hem zagen,
zo was daar niets, dat ogen kon behagen.
Hij werd veracht,
d' onwaardigste der mensen.
Wie zou zich Hem tot Zaligmaker wensen?
Hij was veracht.
3 Hij, Man van smart, veroordeeld voor 't gerecht,
Hij droeg de vloek, die ons was aangezegd.
't Is onze smart, die op Hem werd gelegd.
Ons overtreden
heeft Hem verwond; de ongerechtigheden,
door ons begaan,
zijn op Hem neergekomen;
de straf, die ons de vrede toe doet stromen,
die nam Hij aan.
4 Hij was volmaakt getrouw aan Gods verbond.
Zijn striemen zijn genezing onzer wond.
Wij dwaalden als verloren schapen rond
op eigen paden.
God heeft zijn knecht met onze last beladen;
Hij heeft geboet,
Niet Hij, slechts wij zijn schuldig,
maar Hij vergoot gewillig en geduldig
zijn kostbaar bloed.
5 Gelijk een lam, dat stil ter slachtbank gaat,
gelijk een schaap zich zwijgend scheren laat,
zo bleef zijn mond gesloten onder 't kwaad
Hem overkomen.
God heeft Hem uit het leven weggenomen.
In eenzaamheid
is onze Borg gestorven
en heeft zijn volk gerechtigheid verworven
in eeuwigheid.
6 Geen leugenwoord is in zijn mond geweest.
Toen alles was volbracht, gaf Hij de geest.
Zijn trouwe vrienden hebben niet gevreesd
de smaad der bozen.
Al was zijn graf gesteld bij goddelozen,
God deed Hem recht;
met rijke liefdegaven
is Hij in 't graf, waar niemand was begraven,
terneer gelegd.
7 Aan Hem, zijn knecht, straft God de Heer het kwaad,
waarmee de mens zijn liefde heeft versmaad.
Wat spruit er uit zijn graf een heerlijk zaad
van eeuwig leven!
Hoe velen zal de Heiland wedergeven
rechtvaardigheid
om in zijn eer te delen!
Zijn heilig offerbloed verwierf voor velen
de zaligheid.
8 't Verloste volk verheft tot Hem zijn hart.
Zijn heerlijk loon! Omdat Hij heeft volhard
en tot het einde van de dood zijn smart
trouw heeft geleden.
Hij heeft voor schenders van Gods wet gebeden.
Hij werd veracht
en moest Gods vrede derven,
ons hart ten troost in leven en in sterven.
Het is volbracht!

Schriftberijming 13

(naar Jesaja 53)

1 Wie heeft wat ons verkondigd werd geloofd
en wie doorzag Gods handlen van omhoog?
Hij was een loot, die opschoot voor zijn oog
uit dorre aarde,
want wij, verblind, wij zagen niets van waarde,
geen grootsheid, pracht die wij begeren konden,
aan Hem was niets dat wij aantrekklijk vonden:
Hij was veracht.
2 De minste mens, die ieder tegenstaat,
een Man van Smarten door elkeen versmaad,
bezocht door ziekte, van wie elk 't gelaat
leek af te wenden.
Wij deden ook alsof wij Hem niet kenden,
wij meenden vast
dat God Hem had geslagen
en om zijn zonden Hem zijn straf liet dragen,
zijn zware last.
3 Het waren onze ziekten die Hij droeg
en onze smarten hebben Hem doorploegd,
't was onze schuld die Hem ten dode sloeg,
die Hem doorwondde.
Hij werd verbrijzeld wegens onze zonden.
De vrede wacht:
Hij heeft de straf gedragen,
wij zijn genezen door de felle slagen,
Hem toegebracht.
4 Als schapen dwaalden wij op eigen weg,
maar God heeft onze schuld op Hem gelegd,
op Hem, voor ons mishandeld en geknecht,
stil en geduldig.
Als 't lam dat zwijgt, wanneer men het onschuldig
ter slachtbank leidt,
een schaap, dat wordt geschoren
maar zwijgen blijft, zo liet Hij zich niet horen,
zo zweeg ook Hij.
5 Hij werd verdrukt en kwam voor het gerecht.
Ter dood veroordeeld, aan het hout gehecht,
heeft Hij het leven voor ons afgelegd.
Wie wist zijn wonen?
Een graf bij goddelozen moest hem tonen
hoe men Hem hoont,
maar God heeft Hem gegeven
een dood bij rijken voor zijn heilig leven
als eerbetoon.
6 Hij deed geen onrecht, kende geen bedrog,
maar gaf, door God verbrijzeld en bezocht,
zich als het offer dat heeft vrijgekocht
zijn kerk, Gods kindren.
Hij die verrees, geen graf toch kon Hem hindren,
trekt nu zijn spoor,
Hij leeft in lengt' van dagen
en door Hem gaat het goddlijk welbehagen
voorspoedig voort.
7 Nu trekken velen aan zijn oog voorbij.
Hij ziet vol vreugd het aangebrachte heil,
want Hij verwerft voor hen gerechtigheid
als knecht des Heeren.
Hij kent Gods werk en zal het velen leren,
dat Hij, Gods Zoon,
vergeeft wat zij misdreven,
zo zijn ze Hem ten eigendom gegeven,
zijn deel, zijn loon.
8 Hij werd verhoogd, daar Hij zijn bloed vergoot,
zijn leven uitgestort heeft in de dood,
zich op één lijn met mannen, kwaad en snood,
heeft laten stellen
en over zich het vonnis hoorde vellen.
Voor velen heeft
Hij schuldeloos geleden
en voor de overtreders nog gebeden:
Vader, vergeef.

Schriftberijming 14

(naar Jesaja 54:1‑8)

1 Zing vrolijk, o mijn volk, mijn eigen bruid,
zing juichend, breek in luid gejubel uit!
Al zijt gij nu onvruchtbaar en alleen
straks spelen kinderen rondom u heen.
Breid uit uw tent; maak touwen vast en pinnen,
naar rechts en links zult gij het land ontginnen;
uw nageslacht zal volkeren regeren,
herbouwen wat verwoest was ‑ zegt de Heere!
2 Vrees niet, mijn bruid, wees niet bevreesd voor smaad,
gij zult vergeten al het oude kwaad,
de schande van uw jeugd wordt uitgewist,
vergeten zelfs dat gij Mij hebt gemist.
Uw maker is uw Man ‑ Hij zal u sparen
zo waar zijn naam is Heere der heerscharen;
de God der ganse aarde zal Hij heten,
uw losser zal zijn bruid niet meer vergeten!
3 Ik riep u uit uw eenzaamheid en rouw
als een verlaten, diepbedroefde vrouw.
Een ogenblik slechts ging Ik van u heen,
verborg Ik mij en liet Ik u alleen.
Maar nu kom Ik terug, met groot erbarmen;
mijn volk, mijn bruid, Ik sta met open armen!
Voor even hield Ik mij voor u verborgen,
eeuwig zal Ik, uw Losser, voor u zorgen!

Schriftberijming 15

(naar Jesaja 63:7‑65:25)

1 Ik zal Gods goedertierenheid
vermelden, die in vroeger dagen
zijn volk door de woestijn gedragen
en Kanaän heeft ingeleid.
Hij bleef hen met zijn zorg omringen,
Hij dacht: Mijn kinderen zijn zij,
zij hebben het zeer goed bij Mij:
zij zullen Mij in trouw beminnen.
2 Maar zij zijn U ontrouw geweest
en hebben uw verbond verlaten:
zij gingen zelfgekozen paden,
bedroefden zo uw Heilge Geest.
En Gij, die vóór hen had gestreden,
keerde nu tegen hen uw hand.
Maar Gij gedacht aan uw verbond
en aan de dagen van 't verleden.
3 Waar is uw sterke rechterhand?
Schouw uit uw luisterrijke woning!
Waar zijn uw daden, grote Koning
die ons geleidde naar dit land?
Gedenk uw naam, kom tot ons nader:
de grote namen van weleer
kunnen ons niet meer helpen, Heer,
want Gij alleen zijt onze Vader.
4 O Herder Israëls, ontwaak!
Toen onze vaadren door de stromen
en de woestijn zijn thuisgekomen,
hebt Gij op aarde naam gemaakt.
O Heer, wil toch uw hemel scheuren,
daal met uw vuur op aarde neer
als in de dagen van weleer:
doe weer uw wonderen gebeuren!
5 Laat zien aan wie U niet belijdt
dat Gij, o Heere, gistren, heden
en tot in alle eeuwigheden
voor ons, uw volk, dezelfde zijt:
die optreedt voor wie U verwachten.
Gij treedt met vrede tegemoet
al wie uw wil met vreugde doet:
hen die gerechtigheid betrachten.
6 Laat ons niet worden als 't geslacht
waarvan Gij niet de wegen wendde,
dat U niet als zijn Koning kende,
niet bij uw naam is grootgebracht.
Werp ons niet weg als een onreine,
als een te zeer bezoedeld kleed;
vergeef uw volk wat het misdeed
en laat uw maaksel niet verkwijnen.
7 Ik heb mijn armen uitgebreid
tot hen die naar mijn naam niet vragen,
zo spreekt de Heer, zij zullen dragen
het loon der ongerechtigheid.
Wie op mijn roepen tot Mij komen,
zij zullen niet verloren zijn,
voor hen zal most en koren zijn,
zij zullen op hun erfgoed wonen.
8 Want zie, Ik schep een nieuw begin:
nieuw wordt de hemel, nieuw de aarde ‑
dit is het deel dat Ik bewaarde
voor wie Mij dient met ziel en zin.
Zij denken niet meer aan 't verleden,
maar vreugde straalt van hun gelaat.
Geen schepsel is bedacht op kwaad
in mijn domein, mijn rijk van vrede.

Schriftberijming 16

(naar Micha 4:1‑5)

1 Hoger dan men ooit bergen zag
rijst Sion op de jongste dag;
hoort wat er gaat gebeuren!
Het huis des Heeren, hemelhoog,
verheft zich dan voor ieders oog,
wijd open gaan de deuren.
Dan hoort men overal de stem:
Komt, gaat nu naar Jeruzalem,
beklimt de berg des Heeren.
God zelf wijst ons de wegen aan;
de paden die wij moeten gaan
zal Hij ons allen leren.
2 De volken voor Gods aangezicht
verstommen dan in dat gericht,
God zal zijn stem verheffen.
Dan zal de strijd gestreden zijn;
geen angst, geen honger en geen pijn
zal dan nog mensen treffen.
Gods vrede daalt op aarde neer
om ieders zwaard en elke speer
tot ploegen om te smeden.
De oorlog wordt niet meer geleerd,
de haat die volkeren verteert
behoort tot het verleden.
3 Vervuld is dan de oude droom
als ieder onder eigen boom
in vrede zal verkeren.
De vijgeboom zal bloeien gaan,
de wijnstok weer vol vruchten staan ‑
zo spreekt de Heer der heren.
De volkeren, zij dwalen voort;
hun god, die naar hun stem niet hoort,
bevrijdt en redt hen nimmer.
Maar wij, wij wandelen met God
en gaan de weg van zijn gebod
voor altoos en voor immer.

Schriftberijming 17

(naar Habakuk 3:16‑19)

1 O God, uw stem heb ik vernomen,
uw recht trekt dwars door alles heen;
als rechter zult Gij tot ons komen,
uw oordeel gaat door merg en been ‑
toch wacht ik, hoe de vijand woedt,
vertrouwend af al wat Gij doet.
2 Al zou de vijgeboom niet bloeien,
de akker zonder vruchten zijn,
al zou er geen olijf meer groeien,
al bleef de wijnstok zonder wijn,
al had ik niets meer, al met al,
geen schaap, geen rund meer in de stal ‑
3 nochtans zal ik de vreugde vinden,
ja, juichen zal ik in de Heer!
Mijn voeten zijn als die der hinden,
God brengt mij op mijn hoogten weer ‑
het loflied overstemt de klacht:
De Heere Here is mijn kracht!

Schriftberijming 18

(naar Mattheüs 28:18‑20)

1 Hoort, dit is een woord ten leven,
Christus die ten hemel vaart:
Mij is alle macht gegeven
in de hemel en op aard;
o, verkondigt alle volken
wat u werd geopenbaard!
2 Roept hen op zich om te keren,
nodigt allen tot het feest.
Doopt hen in de naam des Heeren,
Vader, Zoon en Heilge Geest;
dat zij mijn geboden leren,
trouw ‑ en liefde allermeest.
3 Ik ben met u, alle dagen,
nu en tot in eeuwigheid!
Van mijn Rijk zult gij gewagen,
gaat dan heen, gaat wereldwijd,
gaat, tot aan het eind der dagen ‑
Ik ben met u, voor altijd!

Schriftberijming 19

(naar Handelingen 17:24‑31)

1 De God die deze wereld schiep,
die mens en dier bij name riep,
aan Hem is alle macht gegeven.
De hemel hoort tot zijn domein,
de aarde is zijn werkterrein:
Hij is de Heer van dood en leven.
2 Hij heeft geen huis dat werd gebouwd
door mensenhand, van steen of hout,
opdat Hij daarin zou verkeren.
Hij is het die de adem geeft
en niet van mensen nodig heeft
dat zij Hem dienen en vereren.
3 Uit één mens heeft Hij voortgebracht
het hele menslijke geslacht
om deze aarde te bewonen.
Hij heeft hun dagen opgeteld,
hun landen paal en perk gesteld
om zo zijn grote macht te tonen.
4 Zo moesten zij, naar zijn gebod,
al tastend zoeken naar hun God
om naar zijn stem opnieuw te horen.
Toch is Hij ons zo dicht nabij
want in Hem zijn en leven wij
en ieder is door Hem geboren.
5 Daar wij dan zijn van Gods geslacht
zij iedereen erop bedacht
geen God van goud en steen te eren.
Hij ziet aan uw onwetendheid
voorbij ‑ en roept: dit is de tijd,
mensen, gij moet u thans bekeren!
6 Hij heeft de dag al vastgesteld
waarop het oordeel wordt geveld,
de Rechter heeft Hij al ontboden.
Van recht en vrede spreekt zijn stem
zo vast en zeker als God Hem
heeft doen verrijzen uit de doden!

Schriftberijming 20

(naar Romeinen 8:31‑39)

1 Wanneer de Heer der heren
zich vóór ons heeft verklaard,
wie kan ons dan nog deren
in hemel of op aard?
Zijn Zoon heeft Hij gegeven,
het Lam voor ons bereid:
met Hem schenkt God ons leven
in onaantastbaarheid.
2 God noemt ons zijn beminden ‑
wie is het die verdoemt?
Wie oordeelt nog Gods kindren
die Hij rechtvaardig noemt?
't Is Christus die door lijden
verrees tot heerlijkheid,
die aan Gods rechterzijde
voortdurend voor ons pleit.
3 Wie zal ons dan nog scheiden
van Christus, van ons Hoofd?
Of is er enig lijden
dat ons zijn liefde rooft?
Verdrukking of benauwdheid,
vervolging of het zwaard?
Of honger soms? Of naaktheid?
Zijn trouw blijft ons bewaard!
4 Al worden wij als schapen
ter slachtbank weggeleid,
de Herder zal niet slapen:
Hij redt wie voor Hem lijdt.
Hij doet ons overwinnen,
zelfs over dood en graf ‑
die zich voor zijn beminden
volkomen overgaf.
5 Geen engelen, geen machten,
het leven noch de dood,
noch heden, toekomst, krachten,
geen schepsel, klein of groot,
geen hoogte en geen diepte
kan nu en immermeer
ons scheiden van Gods liefde
in Christus, onze Heer.

Schriftberijming 21

(naar 1 Corinthe 13)

1 Al sprak ik alle talen ‑ was mij de liefde niet bekend,
ik ware schallend koper, een luid rinklend instrument.
Geloof en hoop en liefde, van deze drie is liefde 't meest;
vul met uw liefde heel mijn hart, o Vader, Zoon en Geest!
Refrein: Geloof en hoop en liefde,
van deze drie is liefde 't meest;
vul met uw liefde heel mijn hart,
o Vader, Zoon en Geest!
2 Al had ik alle gaven
van profetie en van geloof,
was in mijn hart de liefde niet,
ik leefde blind en doof.
3 En offerde ik mijn leven
en gaf ik al wat ik bezat,
ik was, waar liefde mij ontbrak,
een hol, luidruchtig vat.
4 De liefde is geduldig,
de liefde is gaarne gul en goed,
niet bitter, niet afgunstig, niet
praalzuchtig van gemoed.
5 Zij is niet opgeblazen,
geen zelfverheffing is haar doel;
want liefde zoekt zichzelf niet en
zij kwetst niemands gevoel.
6 De liefde, onzelfzuchtig
in alles wat zij denkt en doet,
wordt nimmermeer verbitterd en
wreekt alle kwaad met goed.
7 De liefde is niet blijde
waar ongerechtigheid regeert,
maar diepe vreugde kent zij waar
de waarheid triomfeert.
8 Wat schaden zou, bedekt zij
met fijngevoelig overleg;
in vuur'ge hoop en vast geloof
schenkt zij zichzelve weg.
9 De tongen zullen zwijgen,
de profetie heeft afgedaan,
de kennis zal verzinken, maar
de liefde nooit vergaan.
10 Wij kennen onvolkomen,
wij spreken vol gebreken, wij,
maar eens, als het volmaakte komt,
is elk gebrek voorbij.
11 Toen ik een argloos kind was,
leefde ik op kinderlijke voet,
ik dacht en voelde als een kind:
het weet nauw wat het doet.
12 Nu heb ik, man geworden,
het kinderlijke afgelegd
en leef ik in Gods opdracht als
zijn dienaar, recht en slecht.
13 Thans zien wij door een spiegel
in donkre raadsels onverklaard;
tot op de dag van Christus' komst
wordt Gods geheim bewaard.
14 Straks zullen wij aanschouwen
van aangezicht tot aangezicht;
de werklijkheid zal opengaan
in Gods volmaakte licht.
15 Nu ken ik onvolkomen,
maar dan zal ik ten volle zien,
zoals ik zelf gekend ben door
de Meester die ik dien.
16 Zo blijven dan gedrieën
geloof en hoop en liefde saam;
maar van de drie is liefde 't meest.
Geprezen zij Gods naam!

Schriftberijming 22

(naar Filippenzen 2:5‑11)

1 Wij zingen, Vader, U ter eer,
van Christus Jezus, onze Heer.
Hij werd een dienstknecht, arm als wij:
dat zijn gezindheid in ons zij.
2 Hij heeft wat Hij bij U bezat
niet boven alles liefgehad,
maar zich van majesteit ontdaan:
Hij deed het kleed van slaven aan.
3 Hij werd een mens, in needrigheid,
en, levend uit gehoorzaamheid,
heeft Hij aan U zich toevertrouwd:
tot in de hof, tot aan het hout.
4 Daarom heeft God zijn knecht die leed
met alle macht en eer bekleed:
zijn hoge naam, die Heere luidt,
gaat boven alle namen uit.
5 Dat God zijn offer heeft aanvaard
wordt in het einde openbaar,
als elke tong van Hem getuigt
en elke knie voor Hem zich buigt,
6 als alle vlees de Vader roemt
en Jezus Christus Heere noemt.
Leer ons de weg die Christus ging:
de weg van zelfverloochening.

Schriftberijming 23

(naar Filippenzen 4:4‑9)

1 Wees blij te allen tijde,
verheug u in de Heer!
De Heere is nabij u,
ja, spoedig keert Hij weer!
Laat iedereen het merken
dat Christus in u woont,
dat u in woord en werken
zijn vriendlijkheid vertoont.
2 Wees niet bezorgd, maar blijde:
de Heere zorgt voor u.
Laat niet door vrees u leiden,
want Hij staat borg voor u.
En wat u mag ontbreken,
zeg aan de Heer uw nood
met bidden en met smeken,
maak zijn genade groot.
3 Dank God te allen tijde,
verwacht het uit zijn hand:
dan zal zijn milde vrede
‑ te hoog voor elk verstand ‑
uw hart en uw gedachten
behoeden in uw Heer.
Wie op de Heere wachten
verblijdt Hij keer op keer.
4 Voorts, broeders, al wat waardig,
wat waar en zuiver is,
beminnelijk, rechtvaardig,
al wat welluidend is ‑
en al wat u geleerd is,
doe dat en leef daarbij:
en God, de God des vredes,
zal altijd met u zijn.

Schriftberijming 24

(naar 1 Timotheüs 3:16)

1 Wij roepen Koning Christus aan,
van God, de Vader, uitgegaan:
in menslijk vlees en menslijk bloed
heeft ons Gods eigen Zoon ontmoet.
2 De Geest van God, die op Hem is,
rechtvaardigt zijn getuigenis:
die machtig was in woord en werk,
Hij bleek het dodenrijk te sterk!
3 Die bij de knechten werd geteld,
beneden englen werd gesteld,
is hun verschenen als hun Heer,
ontvangt van englen lof en eer.
4 In heel de wereld is gehoord
dit blijde evangeliewoord
en waar de tijding werd geloofd,
is Hij erkend als Heer en Hoofd.
5 De Vader zelf sprak tot zijn Zoon:
Zit aan mijn zijde op mijn troon,
tot zich uw laatste vijand buigt
en aller tong U eer betuigt.
6 Wij roepen Koning Christus aan,
die, van de Vader uitgegaan
en tot de Vader weergekeerd,
in heel zijn schepping wordt geëerd.

Schriftberijming 25

(naar Hebreeën 4:14‑16)

1 Een grote hogepriester,
de hemel doorgegaan,
is voor de troon gaan staan ‑
Gods Zoon biedt aan zijn liefde:
Hij heeft zichzelf gegeven,
Hij offert eigen bloed;
gelooft het vast, houdt moed:
zijn sterven is uw leven!
2 Hij is geen hogepriester
die onze strijd niet streed;
dit lam draagt al het leed
der wereld met zich mede.
Getrouw is Hij bevonden;
in de woestijn geweest,
verzocht, beproefd ‑ de Geest
behoedde Hem voor zonde.
3 Laat ons dan zeer vrijmoedig
de weg gaan tot de troon ‑
God is in Hem, de Zoon,
genadig en lankmoedig:
al wie zijn hulp verlangen
zullen te zijner tijd,
daar Hij als priester pleit,
barmhartigheid ontvangen.

Schriftberijming 26

(naar Hebreeën 10:19‑25)

1 Wij mogen tot Gods woning gaan,
vrijmoedig binnentreden,
want Christus heeft de weg gebaand,
Hij heeft voor ons geleden.
Hij is het die ons volgen doet.
Verzoend door zijn vergoten bloed
is al wat wij misdeden.
2 Een nieuwe weg heeft Hij bereid,
een weg die leidt naar 't leven.
Hij heeft hem voor ons ingewijd
en voor ons vrijgegeven.
Zijn offer bracht verlossing aan,
het tempelkleed is weggedaan,
de scheiding opgeheven.
3 In 't huis waar God zijn volk ontmoet,
heeft Hij de troon bestegen.
Daar is Hij priester, groot en goed,
ons biddend toegenegen.
Laat ons in vast geloof dan gaan,
gereinigd, zuiver voor God staan,
zijn vrijspraak klinkt ons tegen.
4 Laat ons belijden deze hoop,
van twijfel zij geen sprake,
want God vervult wat Hij belooft,
men kan er staat op maken.
Elk spoor' de ander in de strijd
tot liefde aan, tot dienstbaarheid,
tezamen biddend, wakend.
5 Laat ons zo Gods gemeente zijn,
trouw in zijn naam vergaderd.
De tijd snelt haastig naar zijn eind,
de grote dag komt nader.
Laat luider onze roep zijn: kom,
o Zoon, leid ons naar 't heiligdom,
het huis van onze Vader.

Schriftberijming 27

(naar 1 Petrus 1:3‑9)

1 Bezingt Gods lof als nooit tevoren,
gij die naar zijn barmhartigheid
in Christus wederomgeboren
ten leven uitverkoren zijt ‑
die hoop steekt onze vreugde aan:
de Heer is waarlijk opgestaan!
2 Gij zult de erfenis verkrijgen
die in de hemel wordt bewaard ‑
als God verbreekt het grote zwijgen,
wordt eindelijk geopenbaard
wat onaantastbaar weggelegd
ons door God zelf is toegezegd.
3 Weest blij, weest blij, o gij bedroefden,
hoe vaak gij ook wanhopig vocht,
gij zijt als goud dat vuur beproefde ‑
geen mens wordt tevergeefs verzocht!
Niet lang, nog maar een korte tijd,
dan komt zijn dag in heerlijkheid!
4 Gij die Hem zelf nog nooit aanschouwde,
gij die Hem ongezien bemint,
Hem op zijn woord alleen vertrouwde ‑
weest blij, verheugt u als een kind,
het grote einddoel is in zicht:
uw heil komt stralend aan het licht!

Schriftberijming 28

(naar 1 Petrus 4:7‑11)

1 De grote dag breekt weldra aan,
het einde van de tijd.
Weest nuchter hier in uw bestaan
en houdt in de gebeden aan
in hoge waakzaamheid.
2 Van liefde zij uw hart vervuld,
een vuur, nooit uitgewoed.
Een liefde die verdraagt en duldt,
de zonden toedekt en de schuld
elkaar vergeven doet.
3 Uw huis sta open, welgemeend;
betoont u steeds gastvrij.
Dient naar uw gave iedereen,
beheert wat God u heeft geleend,
genade velerlei.
4 Laat als u spreekt uw woord steeds zijn
een echo van Gods stem
en laten diensten, groot en klein
een weerschijn van Gods daden zijn,
verricht in kracht van Hem.
5 In alles zij God eer gebracht,
aan Hem de lof gewijd.
Hij schenkt in Christus u de kracht,
Hem zij de heerlijkheid, de macht
tot in al' eeuwigheid.

Schriftberijming 29

(naar 1 Johannes 3:1‑5)

1 Hoe groot is toch de liefde van de Vader,
die ons in Christus met zich heeft verzoend.
Wij waren ver van Hem door onze daden ‑
Hij gaf zijn Zoon: o wonder van genade,
dat Hij ons nu zijn eigen kindren noemt!
2 Zonen van God: zo mogen wij nu heten;
wij zijn het, omdat God die naam ons geeft.
De wereld, die haar Schepper is vergeten,
verstaat ons niet en wil niet van ons weten,
omdat zij Hem niet kent die in ons leeft.
3 Ja, wij zijn nu reeds kindren van de Vader,
maar onvoorstelbaar is de heerlijkheid
waarmee Hij eenmaal ons zal overladen:
als Jezus Christus zich zal openbaren,
maakt Hij zijn broeders aan zichzelf gelijk.
4 Dan zal Hij zich aan ons te kennen geven,
dan geeft Hij ons zijn volheid te verstaan.
't Is deze hoop op Hem, die ons doet leven,
ons kracht geeft om de zonde op te geven
en achter Hem, die rein is, aan te gaan.
5 Elk die, weerbarstig, doorgaat met de zonde,
toont dat hij God en al zijn wetten haat.
Jezus kwam ons bevrijden van de zonde,
Hij is in al zijn werken rein bevonden:
wie blijft in Hem, die reinigt zich van kwaad.

Schriftberijming 30

(naar Openbaring 2:8‑11)

1 De Eerste en de Laatste spreekt,
die dood geweest is, maar die leeft:
O, kerk van elke plaats en tijd,
Ik weet dat gij verdrukking lijdt.
2 Al is uw rijkdom in Mij groot,
toch leeft g' in armoe en in nood,
gelasterd door een schijnvroom volk,
dat satan dient, zijn haat vertolkt.
3 Straks wordt gij op de proef gesteld.
Vrees niet voor satans bruut geweld.
Houd aan Mij vast in druk en strijd:
uw lijden duurt een korte tijd.
4 Volhard in lijden en in nood
en wees getrouw tot in de dood:
wie overwint, ontvangt de kroon,
het eeuwig leven is zijn loon.
5 Hoor wat de Geest u, kerk, belooft:
verhef uw hart, richt op uw hoofd,
wie in geloof hier triumfeert,
wordt door geen eeuwge dood gedeerd.

Schriftberijming 31

(naar Openbaring 5:9‑14)

1 Gij zijt waardig te ontvangen
de heerlijkheid, de lofgezangen
en macht en rijkdom, wijsheid, kracht:
die de zegels moogt verbreken,
die eens het oordeel uit moogt spreken,
want Gij zijt als een lam geslacht.
Gij kocht ons met uw bloed,
Gij zijt oneindig goed,
halleluja!
Gij hebt voor God
ons vrijgekocht
uit elke stam, uit ieder volk.
2 U zij lof en roem en ere,
o onze God en onze Heere,
die op de troon gezeten zijt.
Aan het Lam zij lof gegeven:
die ons tot vorsten heeft verheven,
die ons tot priesters heeft gewijd.
In hemel, aard' en zee
juicht alle schepsel mee:
halleluja!
Alles wat leeft,
wat adem heeft,
looft Hem die overwonnen heeft.

Schriftberijming 32

(naar Openbaring 5:12)

Het Lam, voor ons op aard' geslacht,
is eeuwig waard t' ontvangen
de wijsheid, rijkdom, eer en kracht
en dankbre lofgezangen!

Schriftberijming 33

(naar Openbaring 7:13‑17)

1 Wie zijn het die daar komen
in stralend wit gekleed?
Hun rouw is weggenomen ‑
de maaltijd is gereed!
Zij komen, groot en klein,
uit angst en uit verdrukking,
en zingen in verrukking;
voorbij is alle pijn!
2 Zij hebben hun gewaden
gewassen in het bloed:
het Lam heeft in genade
voor hen de schuld geboet!
Hun lied klinkt hoog van toon,
want dag en nacht vereren
zij God, de Heer der heren,
lofzingend voor de troon!
3 Gods tent zal bij hen wezen,
Hij zelf: de Vredevorst!
Daar zal geen hitte wezen,
geen honger en geen dorst;
daar zal met stok en staf
het Lam de schapen weiden,
naar water hen geleiden ‑
hun tranen wist Hij af!

Schriftberijming 34

(naar Openbaring 12:10‑12)

1 Nu is verschenen al Gods heil en kracht
en zijn Gezalfde openbaart zijn macht,
nu satan uit de hemel is verjaagd,
die onze broederen had aangeklaagd
en hen bij God beschuldigd dag en nacht.
2 Zij overwonnen door het dierbaar bloed
van 't Lam dat al hun zonden heeft geboet,
en door het woord van hun getuigenis:
zij hielden vast aan die belijdenis,
al kostte 't hun de vrijheid en hun bloed.
3 Verheugt u, heemlen, jubel, englenheir!
Wee aard' en zee: thans daalde tot u neer
de satan in zijn grote grimmigheid!
De duivel weet: hij heeft een kleine tijd,
want eeuwig is het rijk aan onze Heer.

Schriftberijming 35

(naar Openbaring 19:1‑5)

Halleluja! Looft God de Heer!
Van Hem is heil en macht en eer.
Aanbidt Hem, al zijn knechten,
daar Hij de hoer geoordeeld heeft
die heel de aard verdorven heeft,
en zó het pleit beslechtte:
want de Heere
heeft gewroken
het vergoten
bloed der zijnen.
Zingt voor Hem, groten en kleinen!

Schriftberijming 36

(naar Openbaring 19:6‑10)

1 De lof, de heerlijkheid, de kracht
worde voor eeuwig toegebracht
de Heere God Almachtig!
Het koningschap heeft Hij aanvaard
over de hemel en de aard,
rechtvaardig en waarachtig.
Halleluja!
Laat ons blijde
't loflied wijden
aan de Heere,
juichen onze God ter ere!
2 Nu kan de bruiloft van het Lam,
waar heel de schepping naar verlangt,
de goede tijd, beginnen.
Zijn Bruid maakt zich voor Hem gereed:
zij mag zich tooien met een kleed
van smetteloos fijn linnen.
Halleluja!
Heilge daden
zijn als draden
saamgeweven,
tot een feestkleed haar gegeven.
3 Welzalig wie genodigd zijn
tot deze bruiloft, dit festijn,
wie reine kleren dragen.
Hun loflied, dat het Lam begroet,
klinkt als het daavren van de vloed,
als zware donderslagen.
Halleluja!
De Gerechte
zal zijn knechten
niet beschamen:
wat God spreekt is amen. Amen.

Schriftberijming 37

(naar Openbaring 21:1‑8)

1 Ik zag de hemel nieuw en nieuw de aarde:
de eerste schepping was voorbijgegaan,
er was geen zee ‑ haar dreigen is gedaan,
nu onze God als Heer zich openbaarde.
2 En uit de hemel zag ik nederdalen
de heilge stad, een nieuw Jeruzalem,
getooid zoals een bruid, versierd voor Hem
wiens gramschap brandde in zeven gouden schalen.
3 Een luide stem deed van de troon zich horen:
De tent van God daalt tot de mensen neer
en Hij zal bij hen wonen immermeer;
zij zijn het volk dat Hem mag toebehoren.
4 De Heere zelf zal al hun tranen drogen:
dood, rouw en moeite hebben afgedaan;
de eerste dingen zijn voorbijgegaan.
Zij zullen zingende het Lam verhogen.
5 En Hij die op de witte troon zit, zeide:
Zie, Ik maak alle dingen nieuw en rein.
Schrijf deze woorden, die waarachtig zijn:
Het is geschied, uw hart zal zich verblijden.
6 Ik geef wie dorst heeft van het levend water:
Hij mag zich laven aan de levensbron!
'k Zal hem een God zijn en hij Mij een zoon.
Ik ben de Eerste en Ik ben de Laatste.
7 Wie overwint zal deze dingen erven;
maar wie de zonde en de leugen doet
vindt in de poel van vuur, de helse gloed,
de tweede dood: hij zal voor eeuwig sterven.

Schriftberijming 38

(naar Openbaring 21:22‑22:5)

1 Ik zag het nieuw Jeruzalem
dat uit de hemel kwam,
de stad waarin weerklinkt de stem
van God en van het Lam.
2 Maar wat ik zag, een tempel niet,
verlicht door zon of maan;
het Lam geeft licht en ieder ziet
God zelf: de tempel staan.
3 De volken komen in dat licht
met al hun praal en pracht;
de poorten gaan er nooit meer dicht
want nimmer is het nacht.
4 Daar komt niet in, wiens leven is
vol vuile taal en vloek,
slechts wie door God geschreven is
ten leven in zijn boek.
5 Een engel sprak: Kom mee, ik toon
u, helder als kristal,
het leven dat vanuit Gods troon
als water stromen zal.
6 De levensbomen lopen uit,
staan elke maand vol vrucht,
genezend groen dat daar ontspruit,
waar elke vloek voor vlucht.
7 Al wie God dient en Hem vereert
die ziet zijn zonneschijn;
zijn naam die alle zonde weert,
zal op hun voorhoofd zijn.
8 Wie diende, heerst nu mee met Hem ‑
de nacht verliest het pleit;
uw licht, o stad Jeruzalem,
is God, in eeuwigheid!

Schriftberijming 39

(naar Genesis 17:7)

Ik sluit met u ‑ zo spreekt de Heere
opdat gij eeuwig Mij zult eren,
een vast verbond: ook met uw zaad,
met het geslacht dat komen gaat.
Ik zal een God zijn, groot van macht,
voor u en voor uw nageslacht.

Schriftberijming 40

(naar Lucas 22:15‑20)

1 De Heere sprak, aleer Hij voor ons leed:
Het is mijn wil, mijn hartelijk begeren
dat Ik met u, die met Mij moogt verkeren
de maaltijd houd, mijn tafel staat gereed.
2 Ik zeg u dat dit Pascha, nu bereid,
door Mij op aarde niet meer wordt genoten.
Eerst wordt vervuld voor al mijn gunstgenoten,
Gods Koninkrijk en zijn gerechtigheid.
3 Voorwaar Ik zeg u, dat na deze dis
de vrucht des wijnstoks, voor u ingeschonken,
op aarde door Mij niet meer wordt gedronken
voordat Gods Koninkrijk gekomen is.
4 Mijn lichaam dat voor u gegeven is,
wordt als een brood gebroken en gegeten.
Het is voor u, gij moogt het dankbaar eten.
Doet dat voortaan tot mijn gedachtenis.
5 De Heiland zegt tot ieder die Hem kent:
Van hand tot hand mag deze wijnkelk rondgaan.
Drinkt nu daaruit; gedenkt, gelooft van nu aan:
dit is mijn bloed, het nieuwe testament.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten